(No title)

Aan Van der Lubbe

Jongen, met je wankel hoofd,
aan den beul vooruit beloofd,
toen je daar je lot verbeidde
stond ik weenend aan je zijde.
De operette duurde lang:
van het wraakhof naar ‘t gevang,
van ‘t gevang weer naar het hof,
in de boeien van den mof.
Veertig haarden dorst je ontsteken,
duizend haarden zou men wreken.
Maar je beulen stonden paf
toen je zweeg tot in je graf.
Dokters, rechters, procureuren,
allen zijn je komen keuren,
allen vonden je perfect,
en toen heeft men je genekt.
‘t Had de Koningin behaagd
dat je gratie werd gevraagd,
maar voor zulk een vieze jongen
wordt meestal niet aangedrongen.
Lang heeft men geprakkezeerd
wat een mensch het meest onteert:
hangen, branden, vierendeelen,
of gewoon als varken kelen.
Toen heeft men het mes gekozen
om je toch eens te doen blozen.
Zulk een gala met wat bloed
doet een hakenkruiser goed.
Jongenlief, zooals je ziet,
Leiden krijgt je resten niet.
Hitler laat zich niets ontrukken
want hij houdt van die twee stukken.
Holland vraagt zich onverdroten
of je niets werd ingespoten,
maar die vuige, laffe moord,
vindt het minder ongehoord.
Laat het stikken in zijn centen,
in zijn kaas en in zijn krenten,
in zijn helden, als daar zijn:
Tromp, De Ruyter en Piet Hein.
Moog je geest in Leipzig spoken
tot die gruwel wordt gewroken.
Tot je beulen, groot en klein,
door den Rus vernietigd zijn.
WILLEM ELSSCHOT.

16 Januari 1934.